Gedichten
STRAFFEN
Zondag (1978-1979)
De zondag is de dag des Heeren
De zondag is een straf
De buitenwereld afgesloten
Als was ik in mijn graf
Binnen spelen
Binnen zitten
Binnen zijn
Binnen
In
Een kerk vol mensen, ootmoedig zwart
Gebed voor god en grafgezichten staren
De grimmige dominee galmt
Nog even en de slagen
Vallen diep
In mijn tere ziel
Het kneedt mijn hart
Ik was een kind
Een kind
Binnen
In
De deur gaat dicht, geen trede gaat meer terug
In duister zwart de zondag door
Tot vroomheid geschapen
Voor hem
Voor haar
Voor God
Opgesloten voor God
en hem en haar
Voor hem
Voor haar
Binnen
In
De zondag sombert voort
Binnen zitten
Opgesloten zitten
Binnen
In mijzelf
Is de zondag
Opgesloten
Diep binnen
Binnen
In
Dood bloed (1972)
Een hoopje zwart ligt op een steen
Ik zwijg
Ik zucht
Ik sla
Een bekje piept een bekje krijst
Ik zwijg
Ik zucht
Ik sla
Een stukje darm spat op mijn arm
Ik zwijg
Ik zucht
Ik sla
Mijn hand voelt bloed
Mijn hoofd verwelkt
Mijn hart ontsnapt
Aan mijzelf
En mijn meedogenloze opdracht
Een gat gegraven in de grond
Gevuld met hoopjes zwart
Ik zwijg
Ik huil
Ik sidder
Ik voel
Ik ben dit niet
Een hoopje zwart
Sterft in mij
Ik blijf achter
Met in mij
Dood bloed
Bed-straffen (1970-1974)
De tijd was versmolten met het zwart
Om mij heen
Ja donker, altijd donker,
Een schemering van zwart
Alleen liggen
Liggen
Alleen maar liggen
Altijd
in het donker
Niets bij mij
Een wekker tikt
Eenzame puntjes
In de dag
Een ver geluid
Ik adem nog
Ik leef
Leef ik?
Maar op de muur een schaduw
Die naar omlaag beweegt
Kronkelt zomaar in mijn hoofd
Ik versmelt
Met het bed waarin ik
Voor straf
Moet liggen
Zoveel weken
Oneindig duurt de tijd
Eens per dag
Is het even licht
Mag ik eten
Krijg ik eten
Eet ik
Mijn arm
Slaapt nog
Op straat, ver van mij
En van het bed
En van het donker
Spelen kinderen
Zijn de mensen samen
In het licht
Lachende stemmen
dringen in het duister door
Tot de straf voorbij zal zijn
En de nieuwe straf
Mij weer laat liggen
opgebaard
voor straf
zonder woorden
Zonder tijd
Op bed
Zonder leven (1970 – 1974)
Een deur slaat open, woest en hard
Een stem als ijs, meedogenloos
Een schaduw nadert mij, verward
Mijn hersens rillen mijn gedachten stil
Mijn hart bonkt snel, ik draai mij om,
Mijn broek rukt naar beneden
Mijn handen vast, ik kan niets meer
Mijn ziel wordt hier betreden
Ik kerm van pijn, ik tol naar boven,
Mijn tranen smelten in het laken
Ik ben een jongen, lang geen man
Ik voel mijn hersens braken
Diep in mijn buik voelt heftig pijn
Van alle slagen in mijn kruis
De deken valt, het is voorbij
Hier in mijn jongens - pleeg - tehuis.
Dier (bevrijding) 1979
Ik haat en verlaat mijn menselijkheid
Ik kronkel op de stenen vloer
IJskoud beleef ik panty’s, schoenen, voeten
Een hondenbak voor hondenvoer
De tafel kraakt, een stoel beweegt
De koude stijgt verward omhoog
Een bruine bak, een vieze brij
mijn gedachten buigen ver opzij
Mijn haat veracht mijn wereld hier
Ik vreet, ik walg, ik ben geen mens
De tafelpoot kijkt mee en ziet
Ik ben alleen een heel erg dier
Ik haat, ik schreeuw, ik kerm omlaag
Maar niemand hoort mijn klacht
Vergeten en verborgen lig ik
Mijn mens-zijn wordt verkracht
Ik vlucht, mijn adem stinkt, ik moet hier weg
Ik vlucht in haat, ik haat maar meer
Mijn mens zijn is kapot - verdrongen
Mijn dier ontwaakt , ik voel geen zeer
Ik heb een woordeloze, grijze dierenkop
‘Wat is een mens?’ vraagt mijn gerasterd brein
Het gromt en zucht, het slaakt, verstomd
Het antwoord is geen mensenkind te zijn
Ik vreet in stilte op de vloer, mijn dierenbek verlaat de bak
Ik haat en braak, mijn dierenkop vergramt gelaten
Ik voel geen pijn, van mensen ver ontbonden,
Ik en mijn dier, onmenselijk verbonden
Mijn dierenkop doet zeer van grauwe haat,
mijn raster gromt en splijt van woede keer op keer
De vloer vermorzelt in mijn kop de laatste kruimel mens
Ik word bevrijd, mijn mens is weg, ik ben niet meer
Stokslagen (1969-1974)
Plavuizen koud en rood
Gebukt in tranen
Haat komt op mijn zachte huid
Ik voel
Ik buig
Ik krom
Ik draai mij om
Gelukkig
Voel ik
Bijna dood
Plavuizen koud en rood
Hoeveel slagen
Voel ik
Van achteren
Nee
Van voren
Ik ben
Gelukkig
Bijna dood
Ik buk mijn handen op de grond
De stok die slaat
Een vuurrode kont
Puntjes groeven
Ik tel af
Gevoelde haat
Een stijve van de straf
Waarmee de stok
Mij dieper, harder haat
Ik lach, ik huil,
Ik buig, ik krom
Plavuizen kleuren
Donkerrood
Ik voel zowaar geluk
Ik voel mij
Zo heerlijk
Bijna dood
DISSOCIATIE
Sterry 1964
Mijn ziel splijt in jouw zachte aangezicht
Mijn woorden vallen droevig neer
Als ik ontwaar wat ooit is aangericht
Aan jou zo wiegezacht, zo teer
Mijn droef'nis valt in schaduwen uiteen
Verweven met mijn schuldig medevoelen
Ik blijf ver weg van jouw geween
En als ik huil, blijf ik jou steeds bedoelen
Een glimlach, tenderlief zo zacht,
Een diep moment zo welgemeend gesmeekt
Een tel, een adem, alles wat in mij zo smacht
Voor altijd voel ik wat in je ogen spreekt
Ja, ik aanbid uw tere babyziel
Ik ken uw diepst geheim vooraf aan ’t sterven
Het liefdeshart, dat in mijn duister viel
Dat eeuwig in mijn ziel zal kerven
Dader - Introject
In mij beroert en wisselt wie ik ben
Mijn eenzaamheid doorbroken
Een stem zegt mij:"Jij moet het doen"
een baby heeft gesproken
Mijn hoofd versplinterd in geweld
Mijn lichaam ziek en smerig
Mijn ziel verkocht ik aan een ander
Die beweerde:"Jij bent toch wederkerig"
De baby toont mij ik ben een dier
Zijn stem betovert mijn gedachten
In mij heb ik steeds geweten
Hoe zij hem verkrachtten
Staak je stem en wordt als mij
Doe wat moet, zoals immer is bevolen
Ik deed, ik wurg mijn waardigheid
De baby had mijn hart gestolen
Wreed komen mijn gedachten terug
Verstrengeld in een liefdesband
Niets hier van mij is nog een werkelijke ik
En om mijn nek vergrijpt een zware hand
Ik dood mijzelf in eindeloze pijn
"Doe al met mij, zo zal je blijven leven,
Zo niet dan sterf je hier,"
Niets van mijzelf is verder meer te geven
De dader wringt in mijn ontmanteld lijf
De baby slachtoffert mij in zacht en lief gezang
Ik ben een dader, een babykind ben ik
Mijn hele leven lang.
Ik ben niet hem, ik lijk niets ik
De baby krijst, de baby kermt zijn ogen vol van pijn
Mijn ziel kapot, bevlekt, verguisd
Ik kan toch beiden ook niet zijn
O baby, in ons berust slechts eenzaam samen zijn,
Wij haten, huilen, lachen, spelen
Verdoemd is elk van ons,
De tijd kapot, niets kan ons ooit meer helen.
Verlangen naar identiteit (1974 - ...)
Ik ben nog vormeloos, in mijn verborgen lijden
Een grijs papier waarop geen letter staat
Ik ben een niets, heb geen geleefde tijden
Als daar mijn voorbeeld ineens voor mij staat
Hij is een jongen, glorieus in al zijn vormen
Voor een triljard procent wie ik zou willen zijn
Ik ben kapotgewaaid in kamikaze stormen
Ik zie hem leven en bestaan in mijn gekweld refrein
Jongen, o jongen! Hoe zou het ooit toch zijn
Als ik jouw broze lichaam had, slank en onbehaard
Als ik als jou bewegen kon, zo stoer en toch heel klein
Als ik jouw jongenszijn bezat, dan was mijn ik bewaard
Ik leef in boze dagen in mijzelf, verwrongen en verdrukt
Mijn levenslied stierf weg, mijn adem werd verstoten
Als ik werd onderdrukt, bedreigd, uit alles van mijzelf gerukt
Mijn leven werd bepaald, als ik in discipline werd gegoten
Ik ijlde weg in een vergeeld moeras , in stilte diep verzonken
Elk stukje jongen wat er was moest weg, kapot, vergeten zijn
Waar niets van mij ooit is gehoord, mijn stem nooit heeft geklonken
Ik zie hem leven en bestaan in mijn gekweld refrein
Jongen, o jongen! Hoe zou het ooit toch zijn
Als ik jouw speelse handen had,teer en vlug
Als ik als jou bewegen kon, zo stoer en toch heel klein
Als ik jouw jongenszijn bezat, dan dan was mijn wereld terug
Bell- jar (1969-1974)
Ik ben een boom, ik ben een struik
Ik ben de harde zandbakrand
Ik ben een stukje van de grijze muur
Ik sta hier aan de kant
Ik ben een sprietje tussen tegels,
Ik ben een hoekje van het schoolpleingaas
Ik ben het vuil onder het blauwe klimrek
Ik zie de kinderen door een waas
Ik ben het schaafsel van het deurkozijn
Ik ben een deurknop in de klas
Ik ben het schoolbordkrijt in ‘t bakje
Ik zie de bankjes, waar ik niemand was
Ik zie de kinderen samen praten
Ik hoor de stemmen samen zijn
Ik ben de dove en de blinde
Van school, van klas en plein
Ik ben de eenzaamheid van verre
Vanachter glazen wanden staren wij
Ergens in een kring van kinderen
Blijf ik mijzelf met meer van mij
Jouw school (1974-1978)
‘Weet jij nog lang geleden,
als ik voor jou bestond?
Als jij gewoon bleef slapen
en daar jouw school bezocht?
Als ik voor jou het Engels,
zo heel gemakkelijk vond?’
‘Ja, jij ging daar, ik was niet meer
Mijn wereld doofde uit
Jouw moed en kracht kon ik niet aan
Ik was te moedeloos, te teer
In eenzaamheid zag ik je gaan
Ik keerde nooit meer weer’
‘Weet je nog die lange dagen
Dat ik voor jou de school bezocht,
Ik was alleen, zelfs zonder jou
Waardoor ik niets meer durfde vragen
Ik leerde alles als jij verborgen sliep
Ik ging maar door, wat jij niet weten zou’
‘Maar ja! Mijn ander ik, mijn wie -ik -ook -nog -was
ik ken je toch zo lang!
En alles wat jij deed op school
Kon ik niet aan, ik was te bang
Ik weet niets meer, ik ben zo leeg
Alsof ik toch niet bij jou pas...’
‘Ach, nietszeggende leraren
Onzinnige lessen
In lege lokalen
Zonder kinderen
Ik moest vooral goede cijfers halen
Ik ken de school nog evenmin als jij
Zodat niemand jou zou hinderen’
‘Ik spreek toch Duits en Frans,
mijn algoritme klopt,
Ik ken het cambrium, schrijf in ons Nederlands
Ik doe de ringen in de zaal en dans en ja ik zing
Ik trek mijn wortels in de som
Maar zonder dat jij voor mij naar school ging
Had ik nooit meer een kans
En bleef ik voor altijd dom!’
Kind en ik
Mijn stem klinkt vreemd
Ik ben een leugen
Verscholen in de tijd
Ooit was ik iemand anders
Die mij verliet,
van mij ontheemd
Die ik mij nooit zou willen heugen
Ik ben een ander toegewijd
Zijn stem klinkt vreemd
Hij is een leugen
Mijn ander weet niet wie ik ben
Hij leeft zijn eigen leven
Waarvan ik niets meer ken
Toch diep in mij weet ik nog steeds
Ik ben met hem verweven
Wij zijn een leugen voor elkaar
Ik ben niet hem, hij is mij niet
Ik haat zijn lach, hij lacht om mij
Mijn diep verdriet voor hem onwaar
Zijn haat treft mij, als hij mij ziet
Ik zou hem nooit meer willen zijn
Hij voelt zo groot en ik ben klein
Ik speel, ik lach, hij typt, bedenkt
Ik dartel in de avondzon
Ik ijver met het speelgoed in de ton
Hij telt zijn centen, leest een studieboek
Hij neemt mijn leven eer ik nog begon
Ik leef, ik ben; niets is er wat ik zoek
In alles heeft hij mij gekrenkt
De tijd verwrong ons samen zijn
Ik ken zijn leven niet,
Wat moet ik met zijn knuffelbeer
En buiten spelen is dat fijn?
Ha ha! Ik leef mijn leven zonder hem
Is hij er ooit geweest, wanneer?
Ik ben zo groot en sterk,
ik kan de hele wereld aan
Hij moet niet zeuren, broos en teer
Hij moet zijn eigen weg maar gaan
Toch...
In mist verborgen, een valse leugen
Van mijn gebroken kindertijd
Ik zoek naar wie ik allemaal ben
Waarin hij samen met mij lijdt
Want daar, ver weg, in heimelijk verlangen
Tussen wie ik toch nog echt zou zijn
Scheurt mijn gedachte wreed omlaag
Want tussen regels in mijn eerlijke gezangen
Voel ik, dat ik hem nog altijd in mij draag
KINDERBESCHERMING, VERLATING, EENZAAMHEID
Beeld Kerkrade park
Eigen moeder (1965, 1966)
Moeder, waar ben je
Als ik niet ben bij jou?
Hoe weet ik zeker
Dat je nog komen zou?
Moeder, waar ben ik,
Als ik niet ben bij jou?
Hoe weet ik zeker
Dat ik nog bij je komen zou?
Moeder, wie ben je,
Als ik niet ben bij jou?
Hoe weet ik nog zeker
Dat je me niet vergeten zou?
Moeder, wie ben ik
Als ik niet ben bij jou?
Hoe weet ik nog zeker
Dat ik je niet vergeten zou?
Moeder, o moeder!
Als ik niet ben bij jou
Wil je dan toch geloven
Dat ik je niet vergeten zou?
Moeder, o moeder!
Als ik niet meer kom bij jou
Wil je dan geloven,
Dat ik je nooit vergeten zou?
Mijn schelpenpad (1975-1977)
Leeg trekt mijn hoofd door middagzon
Traag fiets ik in het rond
Ik absorbeer de bossen en de velden
Waar in ik mij geborgen vond
Mijn fiets stuurt over lange schelpenpaden
ik ben er niet, niets denkt aan wie ik ben,
Mijn leven is gevuld met dennenbossen
Een eik, een vlinder en een verlaten ven
Ik heb geen school, ik heb geen thuis,
Er is geen wereld om mij heen
Het leven is een droom waarin ik vlieg
Ik, een onzinnig korreltje van steen
Het zwart vlekt uit, ik ben onzinnig somber
al wat fluistert is een sprietje gras
Op de einder zie ik mijzelf nog altijd fietsen
Alsof ik toch nog steeds in leven was
Want hoog in de lucht: een nieuwe gloed
Ik verlaat het pad, dat ik niet ben
Mijn fiets valt neer; ik bloed, ik stijg
Weg van mijzelf, die ik niet ken
Strompelend leeg gaat hij voort
Geen thuis, geen wereld om te leven
Kronkelend op het grillig levenspad
En dan ik: ‘Waar is hij gebleven?’
Voogdijkind (1966-1979)
Ik ben een niets, een bijzaak-onzin- kind
Ik ben het meest verachtelijke hier op aarde
Ik ben het uitschot, onbedoeld als leven
Ik ben een dorre grasspriet zonder waarde
Ik ben een niets, ik ben slechts op papier,
In macht gevangen, ben nooit echt geboren
Ik leef in haat,in afschuw en onwerkelijkheid
Mijn wereld weg van liefde of bekoren
In hardheid voel ik niet de vele slagen,
Mijn bij-zijn kronkelt, alles doet zo zeer
Mijn hart vloeit weg, de pijn verbijsterd
Zelfs ben ik geen steen, niets ben ik meer
Ik ben onthouden, diep eenzaam weggezet
In tomeloze tranen haperen mijn gedachten
Voogdij van macht vertrapt, veracht, verkracht,
Ik sterf hier weg, ik kan niet langer wachten
Ik leef apart, van mensen weggehaald
Mijn leegte woordeloos onthecht
Maar diep verborgen, ver weg in mijzelf
Een stukje mij dat immer vecht
Mijn trots, mijn wezen en bestaan
Twee knuffelberen zien mij nog als kind
Ver weg apart van alle levensvormen,
Wordt ik geliefd, omarmd, gezoend, bemind.
Puber - avond (1976-1977)
Er raast een storm rondom mij heen
dwars door mijn warse puberziel
Ik buig, ik barst, ik zwiep en ween
In zwart voel ik mijn wereld afgedaan
Ik kruip, ik stoei, ik grijp
de schimmen van mijzelf zij gaan
En spiegelen zich in donker maanlicht
Gedachten waaien mij uiteen
De takken zwiepen, waardoor ik trillend beef
Wie ben ik in de ochtendzon
En sterf ik nog voor ik leef?
Waarom ben ik nog steeds niet oud
Wie kent mij na vierhonderd jaar
En wat doe ik morgen fout?
Mijn leven zwermt door kreunend bos
Smachtend van verlangen
Niets van mij is wie ik nu ben
Ik ben de hak, ik ben de tak
Gehusseld tussen zoveel vragen
Ik ben een puberziel, een vleermuis in het duister
Gekweld onzeker, nergens thuis,
En niemand hoort mijn nodeloze klagen
De storm trekt door mijn schemerhoofd,
Ik ben een kind, een baby, niets is klaar
Maar op een dag als ik verschijnen zal,
Is wie ik ben nog altijd daar?
Verloren jongen (1969- 1974)
Hij speelt, hij rent, hij lacht
Vanuit gespleten eenzaamheid
Blijf ik in zijn onbeperkte macht
In zijn hunkeren
In zijn wachten
In zijn
Alles - wie - hij - is
Hij glijdt, hij sluipt, hij zoekt
Vanuit doorkliefde eigenheid
Blijf ik door hem vervloekt
In zijn dromen
In zijn slapen
In zijn
Alles - wie - hij – is
Hij vloekt, hij tiert, hij scheldt
In mijn beschimpte onvolkomenheid
Is hij alles wat in mij nog telt
In zijn ontwaken
In zijn berouw
In zijn
Alles - wie - hij – is
Hij huppelt, hij danst, hij reebokspringt
Verroest ben ik, in ingedrukte tred
Hij is, die overal het leven zingt
In zijn voetbalspel
In zijn wankel fietsen
In zijn
Alles - wie - hij – is
En alles- wie- hij- is, dat ben ik niet
Mijn jongenzijn verliet mijn prille leven
Als stierf ik weg in driemaal niets
Uit elk gevoel van hem ontheven
Mijn ik stierf af, mijn leven spleet kapot
Waar spiegelbeelden zwevend ooit vervaagden
Zijn laatste schaduwen hem maakten tot mijn god
In al mijn dromen zoek ik hem
Zoekt mijn verdwenen ziel zijn kern
Een jongen, als een mysterieuze alsegem
Terugblik naar de liefde
Mijn pen verkrampt,
ik durf niet verder meer te schrijven
Als ik jouw naam hier zomaar lees
Ik ben verloren in de tijd
omdat wij eeuwig samen wilden blijven
En hier mijn ik in jou verdampt.
Mijn stem...
jouw woorden zijn niet meer;
in diepe stilte en verdriet
weg van jou
zonder jou
ben ik er niet
In wolkenlucht versiert de zon
de schaduw van jouw lief gezicht
Een flits van ons zie ik weer samen
In mijn eenvoudig kort gedicht
Langs wegen en in velden,
in de gouden zomerzon,
was ik jouzelf, jij voelde mij
Alsof de bladeren vertelden
Wat ik onmogelijk zeggen kon
Mijn ogen sluiten dwaas van pijn
Wanneer ik voel hoe wij
In liefde samen konden zijn
Mijn ik rent haastig weg van mij
Van blijdschap huilt mijn hart
Heel even ben ik weer een wij
Mijn oog valt toe
In diepe stilte
Weg van jou
mijn tijd afgemat en moe
Zonder jou...
Maar dan:
Buiten hoor ik je naam nog fluisteren
In de zachte zoete voorjaarswind
Ik zie je komen in de bloemendromen
Ik zie je zo vlak bij me staan
Waarom, vertel mij toch waarom
Ben je van mij heen gegaan?
En nu vertel ik alle bomen
Over mijn voor jou geschreven woord
En dan voor altijd
voor zolang ik leven zal
zal je in mij blijven komen
Want diep van binnen, overal
Zetten alle bomen die ik zie
onze liefde eeuwig voort
Onthecht
Ver weg van mij vanuit een duister zwart
Een glimp van wie ik was licht op
Verlicht mijn eenzaam droevig hart
Naast mij mijn allerliefste pop
In niets bestaat nog wat ik ooit zou zijn
Ik ben zo ver in tere ijle wolkenzee
Verlaten, angstig klamp ik aan mijn pijn
Geheel onthecht, mijn pop huilt mee
Mijn leven is een diep verkoold verlaten
Van alles weggerukt, bell -jar in levenskou
Afgewend verdwaald om slechts nog diep te haten
Een zachte poppenstem:”Ik hou van jou.”
Geen anker in de grond, geen plek meer om te leven
Mijn ander’ ik vergaard zijn lust, en doet nog steeds verblijd
De kern is weg, met niets ben ik verweven
O toch, mijn lieve pop , die samen met mij lijdt
Mijn eiland
Mijn wereld was omringd door grauwe zee,
bedreigd door eindeloos woest water
Mijn dijken hoog en sterk
De golven om mij heen, zij braken
En kleine poppetjes in mijn ziel
Zij keken altijd met mij mee
Mijn eiland fier en sterk weerstond de oceaan
De golven beukten, tierden, barstten
De dijken scheurden soms uiteen
Ik was de koning van het kleine poppetjesland
Waar niemand ooit aan land kon gaan
Mijn poppetjes verdeelden al hun taken
Mijn huisjes droog en ongebarsten
Wie woonde op mijn schamel eiland
Wist dat al mijn poppetjes zouden waken
Hier was mijn land, mijn enig vaste baken
Het eiland ebde weg, steeds verder van de mensen
In diep vergeten zijn, alsof het nooit bestond
Het kromp ineen, verdween in onbeschenen horizon
Waar nog heel soms wat van mijn poppetjeswensen
Te zien zijn in het schijnsel van de zon
Meer van geluk (1978)
Een diepe rust daalt op het lege water
Vlak voor het lange zomer - zonnendalen
Een gloed van goud, een wenk voor later
Ik laat me door geluk bestralen
Het wiegt en deint, het kabbelt in mijn hoofd
De wereld trekt zich terug, verwijderd van de mensen
Geluk en rust- van alle storm beroofd
Niets heb ik verder meer te wensen
Het bootje dobbert zinkend in gedachten
Het water om mij heen veracht mijn eenzaamheid
Alsof ik voel ik wil niet lang meer wachten
Mij te ontdoen waarvan ik altijd lijdt
Hier ben ik nu alleen, met zoveel van mijn vrienden
Om mij heen slechts blije vogels die de lucht bevliegen,
Mijn gouden zon, mijn water en mijn drooggevallen grienden
Die mij omringend in mijn drijvend bootje wiegen
De zon zakt dieper, haar stralen zie ik breeduit zich verwijden
Laat dit moment voor altijd duren, voor altijd in mijn leven zijn!
Mijn gouden zon blijft goud, ik blijf mij steeds verblijden
Hier in de zomer avondzon, weg van verdriet en pijn
De oever trekt mijn bootje weg uit mijn geluk
De laatste zonnestralen warmen mij
En elke straal sterkt nog mijn streven
Mijn schaduw snippert nog in duizend rimpelingen stuk
Verheugt mijn hart en maakt mij immer blij,
Meer van geluk, voor de rest van mijn leven
Persoonsdelen
Een stem zegt mij, waarom ik met hem ben
Hij toont mij hoe ik leven zou
Ik wil hem altruistisch helpen
“Als jij bent mij, dan ben ik jou”
Mijn lieve Mark, mijn mama in mijn leven
Hij toont mij hoe ik leven zou
Ik ben een baby, peuter en een kind
“Als jij bent Mark, ben ik een baby in de kou”
Mijn lieve Tim, al drie jaar op de aarde
Die mij toont hoe ik leven zou
Ik ben een vader, moeder en al groot
“Als jij bent Tim, dan ben ik nog niet dood”
Ach Alex, vriendje van ons allemaal
Die ons toont hoe wij zouden leven
Ik ben zijn vriend, een diep verblijde jongen
“Jij bent toch Alex en ik je vriendje van een jaar of zeven”
O Heilige Ster, die in nacht nog straalt
Die ons toont hoe wij niet konden leven
Hij wordt geprezen en aanbeden,
“Als jij nu Sterry bent, kan ik mij aan jou geven”
O Jimmy boy, zo stoer en onbesuisd
Hoe jongens durven toon je met wat jij doet
Ik stoei met jou, ik durf, ik leef!
“Als jij bent Jimmy,weet ik hoe durven moet”
Hé Arban, mijn lieve steentijdvriend
In leven, verbonden met hout, met steen
Jij praat met mij, jij laat mij alles zien
“Als jij bent Arban, dan ben ik nooit alleen”
Daar is mijn Sander, tere kleine baby
Maar sterk en krachtig, zonder liefde klein
Mijn voorbeeldbaby, lachend lief
“Als jij bent Sander, dan kan ik baby zijn”
O willekeurig jongetje die in mij leven wil
Die mij kon laten zien hoe ik leven zou
Mijn leven eenzaam, in mijzelf zo stil
“Als ik wordt jou, dan wist ik pas, hoe ik leven zou”
Gipsy boy
De maan verlicht zijn duister pad
Dat hij verward betreedt
Onzeker tast hij aan het duister
Waarachter zich mijn ziel ontkleed
Zijn blik verlaat de ondergaande zon
En vult mijn late slaapgebrek
Het gele schijnsel van de maan
Valt op het lichtgeroeste hek
De spijlen zijn slechts strepen
Waarachter zich de vrijheid hult
Door zacht geel licht gegrepen
Wordt hier zijn hok gevuld
Hier leeft geen mens, maar ook geen dier
Want immer nog weet de maan
Zijn menszijn op een kier
Ooit gaat hij hier vandaan
Mijn ziel versmelt in maanlicht
In wolkenloze nacht
Ik schamp aan zijn gezicht
Hij is geen dier, hij lacht.
Stilte
De avond nam mijn stilte mee
Brak in mij weg als duizend
Na-fluisterende momenten
Een mozaiek van stilte om mij heen
De wereld is een lege zee
Vals vloeit de stilte om mij heen
Verzwelgt mijn jonge leven
Mijn wereld drupt, vervormd tot niets
Verzegelde eenzaamheid
Leeg zakt de stilte diep in mij
En vult mijn grauw bestaan
Ik denk, ik schrijf, dus ben ik iets
Verward gevoel
Mijn tranen vechten
Ontwortelde woede
Laat in boosheid
Mijn broze tranen onthechten
Eenzaam stil
Voel ik mij meer
Mijn verlaten tranen vlechten
Mijn verlamde boosheid weg
Alleen nog
In gelatenheid ontwortelen
Is boosheid en verdriet
Van niemand meer
Pleegwijf
Een grijze schaduw, duizend harde handen
Vierkant als een blok graniet
Een vrome kop, valse grijnzende tanden
Een knot voor God, die haar niet ziet
Met vroomheid zingt de valse tevenmilt
Haar goddelijke zedendans
Zo vroom en wreed, zelfs satan rilt
God, kerk en duivel vinden hun balans
O afschuw, duizend snippers haat
Laat af, Gij Thomas, Lukas, sterf!
In oorlog waar elk stukje mens vergaat
Pleegwijf als hoeder voor verderf
Het pleegwijft als een wervelwind
Voor haar, voor God en kerk
Uit mij mijn laatste druppel kind
Ik leef als schimmelzerk
Maar God Jezus mijn Heiland
Godsvruchtigbarende
Godsgoedertierende
Godsgrafrechtelijke
Godsalmachtighoge
Godsgoedegenadige
Wat ben ik alles zat!
Want ik?
Ik ben een krijger, getooid met duizend veren
Ik ben een ridder, geharnast en geblikt
Ik ben een cowboy met duizend geweren
Als pleegwijf met haar klauwen naar mij pikt
Ik transformeer, ik reformeer, ja ik bekeer
Tot alles wat maar helpen kan
Ik lach, ik spuw, ik kwijl, ik haat
Sluw als een vos, sterk als een beer
Als pleegwijf
Nog heel even
Heel kort
In mijn nieuwe leven
door mijn gedachten gaat.
Eenzaamheid
De zwijgende nacht
Glijdt traag langs mij
De nacht spreekt zachtjes
Over wie ik was
Op wie ik hier steeds wacht
De zwijgende nacht
Zindert naar ochtendgloren
De nacht fluistert
Waar ik ooit was
En waar ik zou behoren
De zwijgende nacht
Omklemt al mijn gedachten
Het duister voelt
Waarheen ik wil
Hoe wij ooit samen lachten
Ik wil geen nachten meer!
Laat eeuwig duren elke dag
Geen lege duisternis
Die fluistert, spreekt of voelt
Maar dansend licht
Waarin ik leven mag
Dier
In zand ben ik geboren,
In modder kroop mijn ziel
Fantijn- voorbeeld
Ik ben transgender in mijn jongens-zijn
Ik zie hem lopen op de straat,
Ik zie hem spelen op het voetbalplein
Voor wie ik worden wil, is hij mijn maat
Een jongen voor mijn toekomstdromen
Zo echt en mooi, zo tederfantijn
Als hij als spiegel tot mijzelf zou komen
Zou ik oprecht mijn ik weer zijn
Ik zucht in leegte, onvolgroeide identiteit
Hoe word ik hem, hoe wordt hij mij?
Waartoe is dit waaraan ik lijd
Waarom maakt hij mij steeds zo blij?
Ik zie hem gaan, in fantijngalop
Hij schreeuwt en lacht en is
Hij zet mijn wereld op mijn kop
Hij synoniem voor mijn gemis
Ik koop zijn kleren, epileer
Ik zoek zijn wezenlijk fantijngedrag
Ik leer van hem en wordt hem meer
Zodat ik net zo spelen mag
Ik ben transgender in verlangen
Een jongen wil ik zijn
Zijn spiegelbeeld weerkaatst in mijn gezangen
Volkomen als een ster -fantijn
Verloren
Een schaduw van een kiezelsteen
Een rimpeling op spieg’lend watervlak
Een ondoorzichtig zelf
Een verborgen knopje op een tak
Onzichtbaar gruis in een gewelf
Een weggetrapte vogelveer
Ik voel mijzelf niet meer
Een keitje in een hoge toren
Een sprietje bij een roestige bak
Een rottend blaadje krom en bruin
Drijvend in een plas
Een doorntje in een rozentuin
Ik ben geheel verloren
Wachten
Over de bergen, ver achter de zee
Waar de zon zich mengt met vergeten aarde
Daar leg ik al mijn zachtste gedachten neer
Die ik zo lang aan jou bewaarde
Hoog in de lucht vliegt een vogel jouw naam
Versmeltend met wie ik zou moeten wezen
Het licht op de oever huilt mee
Omdat het jouw naam eindelijk kan lezen
Ver op de einder...ben jij dat echt?
Ben jij naar mij terug willen komen?
Mijn ooglid trilt witte schaduwen
Verborgen tussen duizend gevallen bomen
Ik tuur en klamp mij aan mijn mijn hoop
Ben jij dat echt? Mijn enig levensdoel
Hoor ik jouw stem, die zachtjes naar mij roept
Is dit jouw warmte, die ik hier zo in mij voel?
De schaduw valt verwarrend om mij heen
Verdraaid mijn ogen en mijn stil verdriet
Ontluisterd mijn verlangen wreed
De vogel valt
En dan is mijn wachten te veel!
Mijn stem onterft mijn smachtend wachten
Want daar in de mist, onzichtbaar
is slechts de spiegel van mijn gedachten
Hallucinaties
Een stofje waait op van de zandweg
En fluistert mijn liefste wens
Een merel vliegt haastig van zijn heg
Hij vraagt mij: ‘ben jij wel een mens?’
Een blaadje ritselt dor en zacht
Rakelings langs mijn hoofd
Alsof het zachtjes naar mij lacht
En mijn van verdriet beroofd
Een steentje met oogjes ondeugend en klein
Staart in mijn richting